[Luizen]
LUIZEN, bedr. w., gelijkvl. Ik luisde, heb geluisd. Luizen zoeken: de apen luizen hunne jongen. Ezels moet men met kolven luizen. In den dagelijkschen, en wel lagen stijl: iemands beurs luizen, hem het geld afwinnen, aftroggelen. En u de tasch te luizen. J. de Deck.