[Luisteren]
LUISTEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik luisterde, heb geluisterd. Bedrijv., iemand iets kort en zacht aan het oor zeggen: iemand iets in het oor luisteren. Zamenst.: inluisteren: iemand iets inluisteren. Onzijd. met hebben; in het verborgene, scherp naar iets hooren: aan de deur luisteren. Die luistert aan den wand, verneemt zijn' eigen' schand, spreekw. Naauw acht slaan, stipt volgen: luister naar mijnen raad. Dat kind luistert nergens naar. Van dieren: het paard luistert naar den toom. Van werktuigen: het schip luistert naar het roer. Van hier luisteraar, luistering. Zamenstell.: luisterscherp, luistervast, luistervink, luistervinken, werkw., luisterzuster.
Luisteren, van het oude lozen, hooren, hoogd. lauschen, lusen, losen, bij de zwab. Dicht. luzen, zwit. loszen, neders. lustern, hannov. glustern, opperd. laustern, Ulphil. hlausjan, gr. ϰλυμι, ϰλυσαι. wend. klauszijti, zw. lijda. In het angels., heet hlyst, en in het