[Luit]
LUIT, z.n., vr., der, of van de luit; meerv. luiten. Zeker snaarspeeltuig, dat met beide handen geslagen wordt, en een zeer aangenaam geluid geeft: op 't getokkel van de luit. Hooft. Op de weerlooze luit afgerecht. Vond. Op de luit spelen. Zamenstell.: luitmaker, luitslager, luitslageres, luitsnaar, luitspeler, (luitspeelder) luitspeelster, luitspel.
Luit, hoogd. laute, middeleeuw. lat. laudis en lautus, eng. lute, ital. liuto, spaan. laud, deen. en zweed. lut, boh. lautua, gr. λαουτο, arab., met het lidw., alaud.
Er is wel geen twijfel aan, of het behoort, tot den wortel luid, geluid.