[Luister]
LUISTER, z.n., m., des luisters, of van den luister; meerv. luisters, in een eenig geval. Glans, schijnsel: van al dien aertschen luister ontbloot. Vollenh. In haar' vollen luister, Hoogvl. Voortreflijkheid, roem, eer: die den luister der andere verdooven zouden. Hooft. 't Geen een gering werk verkeerden luister bijzet. Poot. Hij is een luister voor zijn geslacht. In de dagelijksche taal, noemt men luister, een zeker toebereid water, waarmede bontwerkers hun bont glanzen; wanneer het onz. schijnt te willen genomen worden. Zoo noemt men ook eenen luister, en het meerv. luisters, in het gemeene leven, eenen armblaker aan eene kroon, aan eenen pijlaar of muur. Zamenst.: luisterbreed: een luisterbreede dag. Poot. - Luisterloos, luisterrijk. Het woord behoort, met het fr. lustre, tot lux, licht.