[Luis]
LUIS, z.n., vr., der, of van de luis; meerv. luizen. Een naam van verscheidene kruipende diertjes, wier kruiping een merkelijk gevoel op de huid veroorzaakt. Zoo vindt men aan boomen en planten onderscheidene luizen. In den bepaaldsten zin, verstaat men er dat vervelende en verachtelijke diertje door, dat menschen en dieren zoo plaagt. Luizen hebben. Luizen kammen. Men heeft van dit diertje eenige spreekwijzen ontleend: hij is eene hongerige luis. Eene magere luis bijt scherp, een kales is happig. Hij is uit de luizen, uit zekere onaangename omstandigheid gered. Hij staat zoo veeg als eene luis op den kam, hij is in het grootste gevaar. Zijne eigene luizen bijten hem, hij wordt gekweld door zulken, die hij zelf kweekt en voedt. Men behoeft geene luizen in den pels te zetten, men behoeft zich moedwillig geen verdriet op den hals te halen. Er kan geene luis over zijne lever loopen, zegt men van iemand, die ligt geraakt is. Hij zit of hij eene luis in zijn oor heeft, hij zit zoo stil, of zijn geweten hem beschuldigt. Vertrek met uwe luizen, pak uwe biezen. Verkleinw. luisje. Van hier luizig, vol luizen - ook, in de gemeenzame verkeering, slecht, gering - donker, duister: dat is een luizig vortrek; - die lamp brandt zoo luizig. Voords luisachtig, - luisbosch, luizenbosch, luishond, luiskop, luisnek, scheldwoorden, luiskruid, luizenmarkt, waarschijnelijk, voor pluizenmarkt, voddenmarkt, luiszak, luisziekte, luizenjagt, luizenkam,
luizenknipper, luizenkramer, luizenvanger, luizenzalf. Knipluis, voor den duim; ook eenen kleermaker, scheldwoord.