[Luipen]
LUIPEN, onz. w., gelijkvl. Ik luipte, heb geluipt. Hetzelfde als gluipen, met den hoed over de oogen getrokken gaan, loeren, bespieden: met luipender oog aan te zien. Hooft.
Even als de Vossen kruypen,
Om en om een hoenderstal.
Gaat ghy lanx de deuren luypen. Westerb.
Het zam. beluipen vindt men bij Bogaert en Hooft. Van hier luiperd: die karel is een regte luiperd. Zamenst.: luipmoorder bij Hooft, die in denzelfden zin ook loermoorder heeft. Zie loeren.