[Luim]
LUIM, z.n., vr., der, of van de luim; meerv. luimen. Dit woord, dat een is met het het hoogd. laune, en met loensch denzelfden oorsprong heeft, beteekent eigenlijk eene rigting van de gezigts- en gelaatstrekken. Wij gebruiken het, figurelijk, voor eene gesteldheid des gemoeds, die zich, door uitwendige teekenen, zien laat; als, voor eene ingespannenheid van aandacht, om iemand te betrappen, waarbij men het hoofd naar de aarde neigt, en met strakke oogen op iets loert: de verweerders lagen stadigh op hunne luim, met roers en mosketten. Hooft. Eene vlaag des gemoeds, eene neiging naar iets, die zich in woorden en gelaatstrekken ontdekt: wien niet bekruipt een nijvre luim, om iets te leeren. M.L. Tydw. Verbeterde dichtluim. M.L. Tydw. Eene zekere overhelling of neiging des gemoeds tot opgeruimdheid en vrolijkheid, of tot verdriet en onwilligheid: iemand in eene goede luim aantreffen. De luim der geschaeckte waernemen. Vond. Ghij zijt goeder luime. Hooft. Van hier luimig.
Bij de zwab. Dicht. lune, in het neders. lune, zw. luna en lund, finl. luondo en luonnon.