[Luimen]
LUIMEN, onz. w., gelijkvl. Ik luimde, heb geluimd. Met het hoofd voorover gaan, om op iets te loeren; op zijne luimen liggen: deez, luimende, om hem schier oft morghen een' neep te geven. Hooft. 't Is op 't goetjen datse luymen (loeren). Gesch. Hoogstrat. verklaart het ook door lonken, loensch zien. In Groningen, waar men het luinen (loenen) uitspreekt, gebruikt men het onpersoonl.: als het hem luint, dat is als het hoofd er hem naar hangt, of staat. Het voorddurend werkw. luimeren is, eigenlijk, langzamerhand de oogen vernaauwen, dikmaals het hoofd buigen, en dus zachtelijk in eenen ligten slaap vallen. Wij zetten er eene s voor, en zeggen, thands, sluimeren.