[Luiken]
LUIKEN, (loken) bedr. w., ongelijkvl. Ik look, heb geloken. Sluiten: luiken zijn lief in zijn armen. Const. d. Min. Men bezigt het, in het bijzonder, van de oogen: ik heb, den ganschen nacht, mijne oogen niet geloken. Vooral, van eene gewoonte der Ouden, om den stervenden de oogen te sluiten: dat hare handen de oogen van haren zoon niet mogen luicken. Hoogstr.