Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Luik] LUIK, z.n., o., des luiks, of van het luik; meerv. luiken. verkleinw. luikje. Een valdeksel op zolder: laat het luik vallen. Blind: de luiken sluiten. Fig.: aan 's hemels luik. Hooft. Zamenstell.: enterluik, kelderluik, zolderluik. - Luikgat. Vorige Volgende