[Luid]
LUID, bijv. n. en bijw., luider, luidst. Dat gehoord kan worden. In zamenst. zegt men: overluid bidden. Spreekt luider: ik kan u niet verstaan. Dat een sterk geluid maakt: luid roepen. Luid schreeuwen. Als een zelfstandig n., in den zin van inhoud: naar luid van het twintigste vers. Zamenst.: luidkeels, luidruchtig, luidruchtigheid.
Luid, Isidor. hlud, Otfrid lut, angels. hlud, hoogd. laut, neders. luut, eng. loud, aloud, zw. lut.