[Lui]
LUI, bijv. n. en bijw., luijer, luist. Traag, loom: een lui leven leiden. Een lui beest. Luije hond! in de volkstaal. Op sommige plaatsen van de Veluw is lui zoo veel als vermoeid. Van hier luijaard, luijaardij, bij Hooft, luijelijk, luiheid. Zamenst.: luibak, luibuis, luibuizen, onz. werkw.., luilak, een luijaard, luiledig, luilekker, luilekkerland; luiwagen, een vloerschrobber; ook een dwarshout, waarover de roerpen heen en weer loopt.