Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 784]
| |
trokken worden: de poortklok luidt een half uur. Hij heeft wat hooren luijen, maar weet niet, waar de klok hangt, hij heeft iets gehoord, maar weet het regte van de zaak niet. Behelzen, van inhoud zijn: de brief luidt dus: ik heb enz. Wel luiden, met braafheid en goede zeden overeenkomen: wat eerlijk is, wat wel luijdt. Bybelv. Van hier luidbaar, luider, (luijer) luiding luijing). Zamenst.: eensluidend, welluidend, zoetluidend. |
|