Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 783]
| |
gelucht. Bedr., aan de versche lucht bloot stellen: kleederen luchten. Versche lucht laten doorspelen: vaten luchten. Eene kamer luchten. Met gezwaveld doek berooken: wijn luchten. Verdragen, lijden, dulden: onbekenden wilde hij niet luchten. Hooft. Zoo gaet het als de buur zijn' buurman niet mag luchten. Vond. Hij mag haar luchten noch zien, kan haar in het geheel niet verdragen. Onz., met hebben; geur verspreiden: met olij, die lieflijk lucht. Hooft. Fig.: eene manier van doen, luchtende naa groene weeldigheit. Hooft. Jagthonden worden gezegd te luchten, als zij de lucht van het wild krijgen. Lichten: een scoen luchtende wolcke. Lev. J.C. Sijne lampen doen luchten. Bybelv. Van hier luchter, voor lichter, of lamp: olije tot den luchter. Bybelv. |
|