Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Louw] LOUW, z.n., vr., der, of van de louw; meerv. louwen. Zoo noemt men, in Braband en het Kwartier van Nijmegen, eenen visch, op andere plaatsen zeelt, slei, muidehond. Bij Kil. louwe, lauwe. Vorige Volgende