[Louteren]
LOUTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik louterde, heb gelouterd. Zuiveren, de vreemde stof van iets scheiden, reinigen:
Nooit is het schuim van 't zilver zoo geweeken,
Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal. Psalmb.
Oneig.: uw woord is geloutert. Bybelv. Van hier louteraar, loutering. In Triesl. zegt men lotteren, gooral van eijeren, die in het water beproefd worden, of zij vuil zijn.