[Louter]
LOUTER, bijv. n. en bijw., louterer (louterder), louterst. De eerste beteekenis dezes woords is, in het opperd., bewaard. Zij is die van helder: de hemel is louter. Hooft heeft nog: met louterer glans. Wij gebruiken het voor zuiver, onvervalscht, waarbij niets gemengd is: louter zilver. Louter goud. De loutere kandelaar is, in de overz. van den Byb., de kandelaar, van louter goud gemaakt. Oneig.: gheen louterer proef kan waere vriendschap geven. Rodenb. Dat is de loutere waarheid. Het is louter ligchamelijk genot. Een schier louter werktuig. Sels. In Gelderl. zegt men: het smaakt louter, voor laf, zouteloos. Van hier louterheid, louterlijk. Zamenstell.: louterstal, een ongemak aen de paarden, wanneer hun het water, zoo zuiver als zij het gedronken hebben, weder afloopt; koudepis ook genaamd.
Louter, Isidor. hlutro, Otfrid. lutar, hoogd. lauter, neders. luter, deen en zw. lutter, angels. hluter, wall. lathr. Het schijnt, uit hoofde der eerste beteekenis, tot het geslacht van licht te behooren.