Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 779]
| |
Het jonge hout, welk een boom, in een jaar, krijgt eene scheut: de boom is goed in het lot geschoten. Het jonge lot der eiken is bevroren. Van het verouderde luiten, loot, geloten, angels. lutan, leat, loten, procumbere, ijsl. luitan, laut, lateun, deorsum curvare. Loten zijn dan, eigenlijk, zulke uitscheuten en takjes, die zich door hun eigen gewigt, om hunne jongte, of dunte en buigzaamheid, genoegzaam van zelf krommen. Zie loot. |
|