[Lot]
LOT, z.n., o., des lots, of van het lot; meerv. loten. Een staafje, stokje, cedeltje, of iets anders, waardoor men iets uitdeelt, en onzekere of strijdige dingen beslist: het lot over iets werpen. Met het lot spelen. Een briefje in eene loterij - inleg in dezelve - het aandeel, welk men geloot heeft, noemen wij een lot. Te lot: het viel hem te lot, te beurt. Eene beschikking der voorzienigheid; zonder meerv.: van het toekomende lot bewust. Vond. Mijn beschoren lot. M.L. Tydw. Iemands staat in dit leven: elcks lot, dan droef dan blij. Vond. Met zijn lot tevreden. Een droevig lot. Nog wordt dit lot bij ons gebezigd, voor schatting, belasting, in de spreekwijs: schot en lot opbrengen, geven. Zamenstell.: lotboek, lotbriefje, lotbus, lotgemeen, lotspel, lotramer, lotramerij, bij Oud., lotspraak (oraculum), lotsverwisseling, lottrekker, lottrekking, lotwigchelaar, lotwigchelarij - lotwissel, bij Hooft, lotzegger, bij Oud. Omdat men staafjes, houtjes, als de oudste werktuigen om te loten, gebruikte, is het niet onwaarschijnelijk, dat het, met het vorige lot, uit eene bron zij.