[Lossen]
LOSSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik loste, heb gelost. Bedr., ontbinden: wie heeft de banden des wilden ezels gelost? Bybelv. Dat gespannen is, ontspannen: eene pistool - een roer lossen. Ook: het geschut lossen. Vrijmaken, loslaten: slaven lossen. Los de mannen en de vrouwen uit hunne slavernij Hoogvl. Bevrijden, door iets tegen de waarde te geven: een pand lossen. Goederen lossen. In den bijbelschen zin: eenen akker - eenen eerstgeborenen lossen. Ontschepen: goederen uit een schip lossen. Kwijt worden, lozen: hij loste een steentje in het wateren. J. Cats bezigt het voor laten schieten, loslaten.
Let op den vlieger van papier,
Geresen tot den hemel schier,
Die, soo de jongen lost de koort,
Gaat efter nog gedurig voort.
Onz., met hebben: de koekenpan lost wel. Het schip moet lossen. Lossen en laden, van eene vrouw. Zie laden. Van hier losser, lossing.