Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Losch] LOSCH, (bij Kil. lochs) z.n., m., van den losch; meerv. losschen. Een viervoetig, vleeschvretend dier, geel met roode vlekken, hebbende gelijkheid met eene kat: met een gevlackten losch. Vond. Lat. lynx, gr. λυγξ. Vorige Volgende