heb het maar op een los gerucht. Ongestadig: los weêr. Het losse geval. Niet verslaafd: hij is los van zijn goed. Los van de wereld. Die zich niet veel verbindt aan bedachtzaamheid, zedigheid en pligt: los in den mond. De losse jeugd. Los in zijne zaken. Een los leven leiden. Daardoor zal de jongeling nog losser worden. Los over den godsdienst spreken. Dit woord wordt als bijw. bij vele werkwoorden gebruikt, en wil aaneengeschreven worden, als: losbersten, losbranden, losbreken, losdraaijen, losgespen, losrukken, enz. Verkleinw. losjes. Van hier losheid, lossigheidlosselijk. Zamenstell.: losbandig, losbandigheid, losbol, losbak, waarin men den hopperd pompt, om de hop er aftescheiden, loscedel, (losceel) losgeld, loshoofd, loshoofdig, loshoofdigheid, loskop, loskoppig, loskoppigheid, loslijvig, loslijvigheid, losrent, losrentebrief, losspil, windas, lostoomig, bij Rodenb., loszinnig, bij Frantzen.
Los, Otfrid. los, hoogd. los en lose, neders. los, zw. lös.