[Loover]
LOOVER., z.n., vr., der, of van de loover; meerv loovers, looveren. Groente, groen loof: dat het de beste lover van Febus lauwer schent. Vond. Daar groeit gras noch loover, daar groeit niets. Hoogvl. gebruikt het onz.: sier dan met onsterflijk lover. Het zacht olijvenlover. Het meerv. loovers, looveren heeft Kil. Zamenst.: looverhut, looverfeest, loovertentenfeest. Het schijnt, eigenlijk, een meerv. van het enkelv. loof te zijn, gelijk van kalf, ei, kind, enz., kalver, eijer, kinder, nu kalveren, eijeren, kinderen, gevormd worden. Verkleinw. loovertje, blaadje van geslagen goud of zilver, klatergoud. Van hier looverig. Hooft.