[Loot]
LOOT, z.n., vr., der, of van de loot; meerv. loten. Eene scheut van eenen boom, welke men afsnijdt, om, door inplanting, in den grond, eenen nieuwen boom te krijgen: ik heb die wijngaardloot in den grond gelegd. Hetzelfde als lot. Zamenst.: malloot, een mal, ijdel vrouwmensch, waarschijnelijk van mal, gek, ijdel, en loot, lote, lot; als eene, die zich, van jongs af, gekkelijk gedraagt. Zoo veel als een mal opgeschoten, of mal opgegroeid vrouwmensch.