[Loos]
LOOS, bijv. n. en bijw., loozer, meest, zeer loos. Doortrapt: een looze vos. Daarin gegrond: looze netten. Poot. Hij bedacht eenen loozen vond. Van hier loosheid, looslijk. Het schijnt, met los, tot eene bron te behooren, en als eene figuur der beteekenis van los te zijn.