[Loos]
LOOS, bijv. naamw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet wezenlijk is: een looze bodem, in eene brouwerskuip. Eene looze deur. Eene looze kiel. Een looze, valsche, kreet. Looze schijn van lof. Hooft. Een' looze perruik gemaakt hebbende. Hooft. Looze hoop. Hooft. Looze tarw - noot - bloem. Zamenst.: loodpand, zie pand. Zonder twijfel, met het vorige, tot eenen wortel te brengen.