[Loos]
LOOS, een woord, dat in zamenst. gebruikt wordt, om eene berooving, een mangel te beteekenen. Men vormt, daardoor, bijv. naamwoorden, die tevens als bijwoorden kunnen gebruikt worden. Het wordt niet slechts achter zelfst. naamwoorden geplaatst, als geldeloos, moedeloos, enz., maar ook achter bijvoegl. naamwoorden, die dan als zelfstandig gebezigd worden, als nutteloos; ja ook achter het zakelijke deel van een werkwoord, als reddeloos, stooreloos, enz. Men acht het woord schaloos - het schip is schaloos binnen, als eene uitzondering op dezen regel, doch dit schaloos, voor schadeloos, kan dan veeleer als eene verbastering van schadelijk beschouwd worden. Of, misschien is het regte woord, gelijk de Heer F. v. Lelyv. gist, schaalloos, d.i., zonder schaal, of huid, putamen, cortex; terwijl deze eigenlijke beteekenis, naderhand, algemeener gebezigd is geworden; zoo dat men tegenwoordig niet alleen van een schaloos, of schaalloos binnen gekomen schip, maar zelfs van een schaloos, of schaalloos lapje spreekt. Velen lijden geene trappen der vergrooting, als zij een volstrekt gemis aanduiden, als: vaderloos, eindeloos, vruchteloos, sprakeloos, bloedeloos, enz. Wanneer het gebrek, of de ontbering vermeerderd of verminderd kan worden, nemen zij trappen van vergrooting aan, als: godloos, (goddeloos) weerloos, zorgeloos, trouweloos - godloozer (goddeloozer) enz. Zoodanige woorden kunnen, door den uitgang heid, nieuwe naamwoorden vormen, als:
vruchteloosheid, trouweloosheid, enz. Men bezigt ook daarvan gevormde werkwoorden, als: verroekeloozen, verwaarloozen.
Deze uitgang is zeer oud, luidende bij Ulphil. laus; angels. leas, hoogd. los, ijsl. laus, eng. less. Men brengt het gemeenelijk tot het oude lieren, liezen, nu verliezen, in den onvolmaakt- verledenen tijd, loor, loos, verloor, verloos. Men kan hier tevens denken aan het gr.