[Loon]
LOON, z.n., m. en onz., des loons, of van den - het loon; het meerv. is niet in gebruik. In den uitgebreidsten zin, het goede, dat iemand, om zijn gedrag, ondervindt: sij hebben haren loon wech. Bybelv. Ende mijnen loon is met mij. Bybelv. Verder, het onheil, welk iemand, om zijn slecht gedrag, zich berokkent: hij krijgt den welverdienden loon. Vond. Die schelm zal, t' avond of morgen, zijnen loon nog krijgen, of loon naar werken krijgen. In engeren zin, vergelding, belooning voor betoonden dienst: het dierbaar loon. Hoogvl. Ondank is werelds loon. Verschuldigde vergelding voor eenen arbeid, waartoe men niet gehouden is: want zij zou deelen in den toegezeiden loon. Hoogvl. Iemands loon besnoeijen. Hoe veel loon verdient gij? 't En waer door 't zoete loon de bitterheit van zoo een werk wierdt verzoet. De Deck. Zamenstell.: arbeidsloon, dagloon, huurloon, leerloon, enz. Loontrekkend, loontrekker. Moon. heeft loonraad voor pensionaris, of loontrekkend raadsman. De beide geslachten, het mannel. en onz., worden gevonden, zoo als uit de voorbeelden blijkt; schoon het mannel., thands, meest gebruikt wordt.
Dit oude woord is reeds, bij Kero, loon, Otfr. lon, Ulphil. lann, hoogd. lohn, angels. lean, hlaen, deen. lon, zw. lön, ijsl. laun. Het beduidt, eigenlijk, eene gaaf, en is met leenen, verleenen, zeer na verwant.