[Loom]
LOOM, bijv. n. en bijw., loomer, loomst. Stram in beweging, traag, vuig: een loom mensch Loom in al de leden. Zijne Eega mê niet luij noch loom. De Decker. Van hier loomheid, loomig, loomigheid bij Oud. en De Brune. Kil. en Ten Kate hebben, loom, lome. De rotterdamsche uitspraak heeft de scherplange óó, welke spelling ook door vele achtbare Schrijvers voorgestaan wordt. Ondertusschen, is de bron in lam, dat gebrek aan beweging aanduidt. In het hoogd. noemt men, daarom, eene soort van watervogels, wegens den tragen gang, lohme.