[Look]
LOOK, z.n., o., des looks, of van het look; zonder meerv. Dan verstaat men, door dit woord, bieslook, dan uijen: wij gedencken des loocks. Bybelv. Naar look stinken. Van hier lookachtig. Zamenstell.: bieslook, graslook, knoflook, vuistlook, enz. - Lookbol, lookprei, enz.
Look schijnt eene plant, in het algemeen, beduid te hebben. Hierheen behooren het zw. lök, angels. lec, leac, welke woorden, eertijds, elk gewas beteekenden, en daarin, met het gr. λαχανον, het hebr. לה overeenkomen. Ons woord huislook bevestigt dit nog, waar look zooveel is als een gewas.