[Loonen]
LOONEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik loonde, heb geloond. Bedr., vergelden: God loone uwe diensten, aan mij bewezen! Iemand wel of kwalijk loonen. Betalen met loon: zijnen knecht loonen. Onz. met hebben: die wijn loont wel, hij beloont, door zijnen prijs, de moeite, aan hem besteed. De naamwoorden looner en looning zijn in zamenst. gebruikelijk: daglooner, belooning.