[Loog]
LOOG, z.n., vr., der, of van de loog; het meerv. is niet in gebruik. Vlam: zij moeten ontsteken aan de loogh uwer toortse. Hooft. De stadt, die in lighte loogh stond. Hooft. Bij welken schrijver het verkleinw. loogje voorkomt:
Want al is een minlijk ooghjen
Noch zoo gauw, zoo glad van looghjen.