[Loog]
LOOG, z.n., vr., der, of van de loog; zonder meerv. Scherp water, dat, eenen tijd lang, op asch gestaan heeft, en waarin de zoutdeelen der asch opgelost zijn: het linnen in de loog zetten. Hij werckt op 't ingewand, gelijck de loog op 't linnen. De Deck. Iemand uit de loog borstelen, zegt men, in de dagelijksche taal, wanneer men iemand nieuwe kleederen doet aantrekken. Oneig.: soo ghijder maer toe doet de looge van dijn bloet. Huygens. Hoe wrijft men deze loogh noch in mijn hartquetsuur? Vond. Zamenstell.: loogasch, loogbak, loogwater, enz.
Loog, hoogd. lauge, neders. loge, eng. lie, angels. laeg, leah, pool. lug, boh. lauch, hong. luugh. Andere talen hebben, voor de keelletter, eene tongletter, als de deen. lud, zw. lut, bretan. lludw, llutrod. Andere spreken het sissend uit, als het wal. llusw, lat. lixivium, ital. liscia, fr. lessive, sp. lexia. Het denkbeeld van wasschen, lat. lavare, is hier zeker het heerschende. In het zw. is löga, wasschen, en löga een bad, en het zw. lag, ijsl. laugr is een vloeibaar ligchaam.