[Loof]
LOOF, (lof) z.n., o., des loofs, of van het loof; zonder meerv. De groene bladen van boomen, struiken en gewassen: in schaduw van dit loof. Vond. Het loof valt af. Loof van wortelen, rapen, enz. Men zegt ook lof:
Van satijrs, gaauw in 't plokken. Hooft.
Het lof valt nimmer af. Vond. Verkleinw. loofje, loofwerkje. Van hier loofachtig. Zamenstell: loofhut, loofhuttenfeest, loofhuttenzetting, loofrijk, loofrol, eene rol met loofwerk, bij het boekvergulden gebruikelijk, loofvorsch, haagvorsch, loofwerk, waarvan loofwerken, geloofwerkt: geloofwerkt met het zilver van de stroom. Vond. Anders zegt men gemeenelijk lofwerk. Loofworm, rups.
Loof, Notk. en Otfr. loub, hoogd. laub, Ulphil. lauf, angels. leaf, laef, eng. leaf, neders. loof, deen. lov, zw. löf. Om de trilling des loofs, zoude men het, met Adel., tot lap, lip, slap, enz. kunnen brengen. Junius en Wacht. beweren, dat loof en het gr. Φύλλον alleenlijk door eene anastrophe verschillen.