[Loof]
LOOF, bijv. n. en bijw., loover, loofst. Mat, moede: zijn loove ziel gaat glippen. Poot. Hun love leden. Hooft. Ik ben zoo loof door alle mijne leden. Huigh. zegt: 'k schick, je waert loof etrede, d.i.: ik denk, je waart moê gegaan, (gij waart moede gegaan). Uit kragt der afleiding, beduidt het eene verslapping, en eene, daaruit ontstaande, vermoeidheid; van laf, in den zin van slap. Het behoort tot de bron van lip, lap, lob, slap enz. Van hier loofheid.