[Looden]
LOODEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik loodde, heb gelood. Bedr., looden aanslaan: die lakens moeten nog gelood worden. Van hier het zamengest. loodhal, (looihal), de plaats, waar de looden aan de lakens, enz. geslagen worden. In het lood zetten: glazen looden. Onz., met hebben; het dieplood werpen: vinnig wierd achter op 't looden gepast. Bogaert.