[Loods]
LOODS, (loots) z.n., m., van den loods; meerv. loodsen. Iemand, die kundig is in de gronden, voor den mond eener haven of rivier, en schepen behouden binnen en buiten brengt; waartoe hij zich van een dieplood bedient: een engelschen loots omtrent acht uuren bekomen hebbende. Bogaert. Zamenstell.: binnenloods, buitenloods. - Loodsman, loodsmansboot, loodsmanswater, dat den loods alleen bekend is.