Verkleinw. loodje, een stukje gemerkt lood: een loodje voor den postwagen - den schouwburg - de kajuit. Hij moet het loodje schieten, hij moet in het verschot zijn. - Het loodje leggen, schade lijden. Ik zal er nog een loodje opleggen, ik zal de zaak nog meer bezwaren. Van hier loodachtig, loodig, zwaar. Zamenstell.: dieplood, meetlood, paslood, peillood, potlood, schietlood, staallood, werplood, zinklood. - Loodgieter, loodgieterij, loodlepel, loodlijn, lijn, die aan het dieplood vast is, loodmetaal, loodmijn, loodregt, loodschuim, loodverw, loodverwig, loodwit, loodwitmaker, loodwitmakerij. Het woord schijnt, oorsprongelijk, zwaar te beduiden, en tot laden, last te behooren. Elke last, zwaarte, heet, in het eng., load.