[Lont]
LONT, z.n., vr., der, of van de lont; meerv. lonten. Touw, dat, eenmaal vuur gevat hebbende, voordglimt, en bestemd is, om andere dingen aantesteken: met de bernende londt in de handt. Hooft. De lont afpassen. De lont op den haan zetten. De lont uitdooven - afblazen. Met de brandende lonten bij de stukken staan, gereed zijn, om het gevecht te beginnen. Het gevaar bemerken, onraad vernemen, noemt men lont ruiken. Zamenstell: lontstok. Liefdelont, bij Gesch. Misschien, uit eene bron, met lomp. Bij Kil. is lompe voor lonte.