[Lonken]
LONKEN, onz. w., gelijkvl. Ik lonkte, heb gelonkt. Eenen lonk toewerpen: ende gaen met uijgestreckten halse, en de loncken met de oogen. Bybelv. Lonkende schilderijen van bedriegelijke verlustigingen. Sels. Ik zagh, o zoet gezicht! uw lieflijke oogjes lonken. Poot. Ook neemt men het voor een gebrek der oogen, in den zin van loensch zien: die juffer lonkt wat. Van hier lonkaard, lonker, die lonkt; dichterlijk het oog: als d'eedle straelen, die gij uit uw heldre lonkers schiet. Poot. - Lonking, lonkster.