[Lollen]
LOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik lolde, heb gelold. Grollen, krollen, maauwen: de kat doet niets dan lollen. Slecht zingen: hij lolt als een monnik. Van hier lolling. Het woord is van den klank gevormd, en schijnt, in zijne eerste beteekenis, een ongeregeld geluid maken aangeduid te hebben. En deze beteekenis behoudt dit woord nog door de vier klinkers heen, als: lallen, lellen, lollen, lullen. Camph. heeft: en bij den dranck de sechers hooren lallen. Lollen is, bij Kil., ook zich boven eene stoof warmen. Van hier het zamengest. lollepot, een vuurpot, eene vuurtest.