[Lokken]
LOKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik lokte, heb gelokt. Dit woord drukt, eigenlijk, een geluid uit, waarmede dieren elkander roepen; ook waarmede menschen dieren tot zich doen naderen: de haan lokt de hennen. Eenen hond lokken. Voords, door spijs in zijne magt pogen te krijgen: eenen vogel in het net lokken. Door vriendelijkheid overhalen: ik salse locken, ende ik sal na haer herte spreken. Bybelv. Oneig.: thans lokte 't weer, met vriendelijke stralen, de rijksprinses enz. Poot. Door list: iemand aan zijne zijde lokken. Van hier lokker, lokkig, bij Rodenb., lokking, loksel. Zamenst.: lokaas, lokazen, met aas lokken, lokbrood, (lokkebrood) lokduif, lokeend, lokfluitje, lokgeld, lokgift, lokmees, loktrek, meerv. loktreken, bij Hooft, - lokvink, lokvogel, lokwoord.