[Lob]
LOB, (lub), z.n., vr., der, of van de lob; meerv. lobben. Eene slappe, nederhangende halskraag; ook eene handlob. Van hier lobbig, dat ruim en slap hangt. Zamenst.: lobman, spaansche dukaton. Zie kraagman. - Loboor, een hond of varken, met breede, hangende ooren, fig., een plompe jongen, lobbes, in de gemeene taal, loboorig, loboorigheid. Uit eenen stamwortel met lap, leb, lip, wegens de slappe, afhangende gesteldheid.