[Lispelen]
LISPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik lispelde, heb gelispeld. Een voorddur. werkw. van lispen. Lispend spreken. Het is de naturelijke klank van datgeen, welk dit woord uitdrukt; zoo is ook het gr. ψελλιζειν. In den verhevenen schrijfstijl gebruikt men dit woord van eenen zacht ruisenden wind, wanneer hij het loof beweegt: een lispelend windje. Ook van datgene, welk hij spelend aanraakt: lispelende bladen. Eng. to whisper.