[Lisch]
LISCH, (lis, lies), z.n., o., van het lisch; meerv. lisschen (liezen). Zeker gewas, met schoone bloemen: in het slibb'rig waterlis. M.L. Tydw. Het ritselen van 't lisch. Vond. Het dal, dat vol liezen staat. Hooft. Zamenst.: lischbloem, lischwortel.