[Lis]
LIS, (lits, lus, luts), z.n., vr., der, of van de lis; meerv. lissen. Verkleinw. lisje. Een gedraaid snoer of lint, tot een oog gemaakt, om daarin iets vast te maken: hij heeft geene lis op den hoed. Een kleed met gouden lissen. Zamenst.: striklis. - Liskoord. Adelung brengt het tot den wortel lijst. Waarschijnelijker behoort het tot het fr. lice, lisiêre, van het lat. licium.