[Lip]
LIP, z.n., vr., der, of van de lip; meerv. lippen. De bewegelijke, vleezige rand des monds aan menschen en dieren, die den ingang opent en sluit: bijtende op de lip. Vond. Met de lippen proeven. De lippen toedoen. Ik heb nat noch droog over mijne lippen gehad, nog niets gegeten of gedronken. Ik had het woord al op de lippen. Ik zal dat op de lippen nemen, dat weinigje uitdrinken, in de gemeenzame verkeering. Hij laat de lip hangen, hij pruilt. Het zal nimmer weder over mijne lippen komen, ik zal het altoos zwijgen. Van andere dingen: de lippen eener wonde - der lijfmoeder. In verdere figuur: en heeft het dorp Maaslandssluijs op de Noorder lippe leggen. Hooft. Een stukje hout als eene lip: eene verlorene lip, eene uitstekende strook houts. Zamenstell.: diklip, hanglip, enz. Verkleinw. lipje: lieve lipjes. Hooft.
Lip, Willer. leffa, bij andere opperd. Schrijvers, gleif, glef, hoogd. lippe en lefze, neders., deen., an-