[Linderen]
LINDEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik linderde, heb gelinderd. Een verouderd woord, dat ook bij Kil. voorkomt, en lenigen, verzachten te kennen geeft; hoogd. lindern. Van het oude bijvoegel. naamw. lind, zacht lenig: 't en lindert mijne smert. J.T. Jos. Van hier lindering: de lindering van 't warme weer. Six v. Chand.