Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 752] [p. 752] [Limoen] LIMOEN, z.n., m., des limoens, of van den limoen; meerv. limoenen. De ingezoutene vrucht van den citroenboom. Zamenst.: limoenboom, limoendrank, limoensap. Pers. limon, waarvan de naam schijnt ontstaan te zijn. Vorige Volgende