[Lillen]
LILLEN, onz. w., gelijkvl. Ik lilde, heb gelild. Eigenlijk, de beweging der spieren in een geopend slagtbeest, of de uiterste kragt des levens, zich door trekken en beven openbarende in het ingewand der zieltogende beesten: het lillende ingewand. Trillen: lillen, als een riet. Van koude lillen. Van vrees bewogen worden: alle zorge uit 't lillend harte wisschen. M.L. Tydw. Door dit woord, drukt de tong eene aanhoudende trilling uit, als zij het uitspreekt.